
Sinds 2019 is het in België verboden voor ondernemingen om misbruik te maken van de economische afhankelijkheid van de andere partij die geen echte alternatieven heeft. Tot voor kort was er echter veel onduidelijkheid over één belangrijke vraag: is er een contract nodig tussen de twee partijen om van misbruik te kunnen spreken?
Het Hof van Cassatie gaf op 20 februari 2025 een duidelijk antwoord: nee, dat is niet nodig. Dit arrest is belangrijk voor veel bedrijven, en vooral voor kleinere ondernemingen die afhankelijk zijn van dominante spelers.
- Wat ging er aan vooraf?
In april 2019 introduceerde de Belgische wetgever een nieuwe wet met betrekking tot het verbod op misbruik van de economische afhankelijkheid.
Volgens de Belgische wetgeving betekent misbruik van economische afhankelijkheid het uitbuiten van een situatie waarin een onderneming zich in zodanige afhankelijkheid bevindt van een andere onderneming, dat er geen redelijke alternatieven meer zijn, en waarbij deze situatie de mededinging op de Belgische markt of een wezenlijk deel ervan kan beïnvloeden.
Dit verbod is vervat in artikel IV.2/1 WER. De meest voorkomende praktijk van misbruik van economische afhankelijkheid is de verkoopsweigering, waar meestal “kleinere” ondernemingen (bv detailhandelaars) mee te maken krijgen. Hun leverancier stopt dan met de verkoop van bepaalde goederen of diensten aan hen, terwijl er geen alternatieven bestaan voor deze goederen of diensten. Kleinere ondernemingen kunnen zich niet indekken voor zulke situatie en moeten dus bescherming genieten.
Echter, reeds bij de invoering van de wet rezen er al veel vragen bij haar precieze werking en toepassing.
-
Welke zijn de toepassingsvoorwaarden?
Om over misbruik van economische afhankelijkheid te kunnen spreken dienen volgens artikel IV.2/1 Wetboek Economisch Recht (WER) de volgende cumulatieve voorwaarden voldaan te zijn:
-
Het bestaan van een positie van economische afhankelijkheid,
-
Het misbruik van die positie,
-
Een effect op de mededinging op de Belgische markt, dan wel op een substantieel onderdeel hiervan.
Alhoewel deze voorwaarden in principe cumulatief toegepast dienden te worden, bleek uit de relatief beperkte rechtspraak, dat dit niet altijd even consequent werd toegepast. Voornamelijk de laatste voorwaarde bleek moeilijk in te vullen.
Daarenboven genoten ook de eerste en de tweede voorwaarden verschillende toepassingen in de rechtspraak, waardoor er sprake was van een zekere mate van rechtsonzekerheid. De vraag of een economische afhankelijkheid effectief een contractuele relatie tussen de twee ondernemingen veronderstelde, stond hierbij centraal. Het Hof van Cassatie heeft hier nu in een recent arrest klaarheid geschonken.
-
Feiten en voorgaanden
De procedure voor het Hof van Cassatie heeft betrekking op drie verschillende partijen.
-
Télé-Secours (een onderneming die zich specialiseert in het aanbieden van assistentie op afstand aan kwetsbare personen), maakt gebruikt van de technologie en apparaten van Tunstall;
-
Tunstall biedt een platform en verschillende connectie apparaten. Tunstall ontwerpt ook de (geoctrooieerde) protocollen vereist voor de communicatie tussen het platform en de apparaten;
-
Victrix biedt een platform aan en maakt ook gebruik van de Tunstall-technologie.
Télé-Secours en Tunstall waren destijds contractueel verbonden. Op een bepaald ogenblik heeft Télé-Secours aan Tunstall om een nieuw contract gevraagd voor het verdere gebruik van het platform en de bijhorende technologie/protocollen. Tunstall reageerde niet op dit verzoek. Met als gevolg dat Télé-Secours zich tot een andere platform-aanbieder gericht heeft, namelijk Victrix.
Tunstall en Victrix komen echter in een geschil terecht, omdat Tunstall beweert dat Victrix ten onrechte gebruik maakt van Tunstall’s technologie. Met als gevolg dat Tunstall de noodzakelijke toegang tot het platform en technologie weigert te verlenen, hetgeen ook de werking van Télé-Secours impacteert.
Tunstall stapte vervolgens naar de Voorzitter van de Ondernemingsrechtbank te Brussel, om de praktijk van Victrix aan te vechten. Victrix en Télé-Secours beschuldigden Tunstall op hun beurt van misbruik van economische afhankelijkheid, nu Tunstall de toegang tot het protocol weigerde, waardoor de twee andere partijen hun diensten niet langer naar behoren konden aanbieden.
-
Beschikking van de Voorzitter van de Franstalige Ondernemingsrechtbank Brussel en het Hof van Beroep Brussel
In zijn beschikking, bekijkt de Voorzitter de drie voorwaarden voor het bestaan van een misbruik economische afhankelijkheid.
Wat de economische afhankelijkheid betrof, oordeelde de Voorzitter dat er wel degelijk sprake was van een economische afhankelijkheid, zowel wat betreft de relatie Tunstall-Télé-Secours als de relatie Tunstall-Victrix.
Wat de eerste relatie betrof (tussen Tunstall en Télé-Secours), was de Voorzitter van oordeel dat er sprake was van een economische afhankelijkheid, gelet op het feit dat bij een verbreking van het contract tussen beide partijen, Télé-Secours geen andere alternatieven had om haar diensten aan te bieden. Dit stelde Tunstall onder meer in staat om onredelijke prijzen op te leggen.
Wat de tweede relatie betrof (tussen Victrix en Tunstall), waarbij Victrix toegang diende te krijgen tot het platform en tot de technologie om de diensten te kunnen aanbieden aan Télé-Secours, was de vraag ingewikkelder. Er bestond immers geen contractuele band tussen beide partijen, hetgeen door de BMA en eerdere rechtspraak wel als een vereiste werd beschouwd. De Voorzitter oordeelde dat een contractuele band niet vereist was aangezien noch de wet, noch de voorbereidende werken dit vereisten. Een voldoende machtsverhouding (“un rapport de force”) tussen beide partijen volstond. Het feit dat door de weigering van Tunstall, Victrix geen toegang heeft tot de Belgische markt was in dat opzicht voldoende om te besluiten dat er sprake was van een machtsverhouding tussen de betrokken partijen, zelfs nu er geen sprake was van een contractuele verhouding, waardoor er dus eveneens sprake was van een economische afhankelijkheid.”
Verder oordeelde de Voorzitter dat er eveneens sprake was van een misbruik m.b.t. beide partijen, enerzijds door de hoge prijzen die Tunstall aan Télé-Secours oplegde, en anderzijds door de ongefundeerde en ongerechtvaardigde weigering aan Victrix om tot de Belgische markt toe te treden en zo haar diensten aan Télé-Secours aan te bieden. Ook oordeelde de Voorzitter dat de derde voorwaarde (nl. het effect op de mededinging op de Belgische markt) vervuld was, aangezien Télé-Secours 25 % bezat van de markt assistentie op afstand aan kwetsbare personen.
Tunstall ging in beroep tegen deze beslissing. Het Hof van Beroep te Brussel is Tunstall gevolgd en oordeelde dat er wel degelijk een contractuele band diende te bestaan tussen de betrokken ondernemingen, waardoor het Hof van Beroep de beslissing van de Voorzitter hervormde.
Tegen deze beslissing werd een voorziening in cassatie ingesteld.
-
Arrest Hof van Cassatie
Het Hof van Cassatie is in haar arrest de Advocaat-Generaal gevolgd. Deze ging in zijn conclusie dieper in op de sub-voorwaarden, voordat er sprake kon zijn van een economische afhankelijkheid in hoofde van een partij. De parlementaire stukken van de wet spreken over twee afzonderlijke voorwaarden:
-
de afwezigheid van enig alternatief; en
-
de mogelijkheid die daaruit volgt om onredelijke voorwaarden op te leggen.
De Advocaat-Generaal leidt hier echter nergens de verplichting tot een contractuele relatie uit af. Dit wordt ook bevestigd in de meerderheid van de rechtsleer.
Verder ging de Advocaat-Generaal ook de tekst van artikel IV.2/1 WER van dichterbij bekijken.
Zo stelde hij dat het artikel nergens melding maakt van de vereiste van een contractuele relatie tussen de ondernemingen in kwestie. Het verbod tot misbruik van economische afhankelijkheid werd immers ingevoerd tot bescherming van kleinere ondernemingen. De vereiste van een contract tussen de betrokken partijen zou het doel voorbij schieten.
Het Hof van Cassatie volgde die redenering en verbrak zodoende het arrest van het Hof van Beroep.
*onder meer Ch. Binet, I.Claeys en T. Thanghe stelden dat een bestaand contract niet noodzakelijk is