Astrea / News / Eerste vonnis over misbruik van economische afh...

31-03-2021

Eerste vonnis over misbruik van economische afhankelijkheid

Publications | Arvind Van Goethem

Lorem ipsum dolor sit amet,
consetetur sadipscing elitr,
sed diam nonumy eirmod
tempor invidunt ut labore et
dolore

Op 1 december 2020 trad de B2B wet in werking (Wet van 4 april 2019 houdende wijziging van het Wetboek van Economisch Recht met betrekking tot misbruiken van economische afhankelijkheid, onrechtmatige bedingen en oneerlijke marktpraktijken tussen ondernemingen). De B2B wet introduceert o.a. het verbod op misbruik van economische afhankelijkheid (reeds in werking getreden op 23 augustus 2020).

Art. IV.2/1 WER bepaalt:

“Het is verboden in hoofde van één of meer ondernemingen misbruik te maken van een positie van economische afhankelijkheid waarin één of meerdere ondernemingen zich bevindt, waardoor de mededinging kan worden aangetast op de betrokken Belgische markt of op een wezenlijk deel daarvan. Er kan sprake zijn van misbruik bij: 1° het weigeren van een verkoop, een aankoop of van andere transactievoorwaarden (…).”

In een vonnis van 28 oktober 2020, wellicht de eerste toepassing van de nieuwe B2B wet, heeft de Voorzitter van de Ondernemingsrechtbank te Gent, zetelend zoals in kortgeding, geoordeeld over zowel het verbod op misbruik van economische afhankelijkheid (art. IV.2/1 WER) als het eerder bestaand algemeen verbod op oneerlijke marktpraktijken tussen ondernemingen (art. VI.104 WER).

De Voorzitter van de Ondernemingsrechtbank te Gent diende te onderzoeken of het verbod op misbruik van economische afhankelijkheid in een relatie tussen twee ondernemingen actief in de kledingsector was geschonden. Een van beide ondernemingen, met name de leverancier, had eenzijdig en zonder aankondiging geweigerd om nog bestellingen uit de wintercollectie 2020 te leveren aan een kleinhandelaar. De leverancier motiveerde zijn weigering door te beargumenteren dat de handelsrelatie tussen de leverancier en de kleinhandelaar met onmiddellijke ingang was beëindigd wegens mogelijke betalingsmoeilijkheden bij de kleinhandelaar. De leverancier verwees in dat verband naar zijn algemene voorwaarden volgens dewelke hij alle bestelling en de lopende overeenkomsten mocht annuleren en geen kledij meer moest leveren indien het vertrouwen in de kredietwaardigheid van de klant geschokt wordt.

1. Het bestaan van een positie van economische afhankelijkheid De Voorzitter stelde vast dat er sprake was van economische afhankelijkheid aangezien de kleinhandelaar voor zijn aanbod uitsluitend aangewezen was op de leverancier en niet in staat zou zijn geweest om binnen zo’n korte tijd, onder redelijke voorwaarden en kosten, zich te bevoorraden bij alternatieve leveranciers. In deze specifieke sector moet de collectie voor een bepaald seizoen immers ruim op voorhand vastgelegd worden.

2. Misbruik Volgens de Voorzitter heeft de leverancier misbruik gemaakt van de positie van economische afhankelijkheid van de kleinhandelaar door de leveringen onmiddellijk en zonder aankondiging stop te zetten. De leverancier wist dat de kleinhandelaar volledig afhankelijk was van het aanbod van eerstgenoemde zonder dat er een redelijk alternatief was dat de kleinhandelaar zou toelaten om, tegen redelijke voorwaarden en kosten, en binnen een redelijke termijn, alsnog een volwaardige wintercollectie aan te bieden.

De Voorzitter heeft ook rekening gehouden met andere elementen zoals de indruk die de leverancier had gewekt dat de wintercollectie alsnog zou worden geleverd door het promotiemateriaal voor de wintercollectie reeds over te maken in juli. De leverancier had enkele dagen voor de geplande levering gewacht om de samenwerking te beëindigen en de laatste bestellingen te annuleren terwijl hij al lang op de hoogte was van de twijfelachtige solvabiliteit van de kleinhandelaar die werd aangevoerd als reden voor de beëindiging van de samenwerking.
Maar de werkelijke reden voor de beëindiging was volgens de Voorzitter de zogezegde strategie van de leverancier om de zaak van de kleinhandelaar uit de markt te drijven zonder zelf schade te lijden, en er in tegendeel voordeel uit te puren, aangezien de leverancier nu rechtstreeks de klanten van de kleinhandelaar fysiek of online zou kunnen benaderen en bedienen. Het vonnis geeft aan dat een marginale toetsing het aannemelijk maakte om te besluiten dat een dergelijk strategische politiek de werkelijke reden was voor de beëindiging.

3. Effect op de Belgische markt? Er kan slechts sprake zijn van een inbreuk op het verbod op misbruik van economische afhankelijkheid indien het misbruik de mogelijkheid heeft om, potentieel, de concurrentie op de Belgische markt of een wezenlijk deel ervan, te beïnvloeden. Hoewel de drie toepassingsvoorwaarden cumulatief van aard zijn heeft de Voorzitter geen onderzoek gedaan naar het potentiële effect op de relevante Belgische markt of een wezenlijk deel ervan. De Voorzitter maakte in de plaats daarvan een verwijzing naar het algemeen verbod op oneerlijke markpraktijken: “Het aan de dag gelegde gedrag van verweerster komt arbitrair voor en vormt een inbreuk op artikel IV.2/1 WER, minstens komt het neer op onzorgvuldig gedrag dat de eerlijke marktpraktijken schendt in de zin van art. VI.104 WER, en waardoor bovendien onomkeerbare schade dreigt te worden berokkend aan de eiseres.”

4. Resultaat: bevel tot levering aan de kleinhandelaar De Voorzitter veroordeelde de leverancier tot staking van de leveringsweigering, op straffe van een dwangsom. Daarbij oordeelde de Voorzitter dat de tegenvordering van de leverancier, die vorderde om bijkomende waarborgen op te leggen voor de levering, onontvankelijk is want die “kadert uitsluitend binnen de zuiver contractuele verhouding tussen partijen”.

Heeft u vragen omtrent de oude en nieuwe wetgeving inzake marktpraktijken en de impact ervan op uw onderneming, neem dan contact op via avg@astrealaw.be.