Eerste vonnis over misbruik van economische afhankelijkheid

Op 1 december 2020 trad de B2B wet in werking (Wet van 4 april 2019 houdende wijziging van het Wetboek van Economisch Recht met betrekking tot misbruiken van economische afhankelijkheid, onrechtmatige bedingen en oneerlijke marktpraktijken tussen ondernemingen). De B2B wet introduceert o.a. het verbod op misbruik van economische afhankelijkheid (reeds in werking getreden op 23 augustus 2020).

Art. IV.2/1 WER bepaalt:

“Het is verboden in hoofde van één of meer ondernemingen misbruik te maken van een positie van economische afhankelijkheid waarin één of meerdere ondernemingen zich bevindt, waardoor de mededinging kan worden aangetast op de betrokken Belgische markt of op een wezenlijk deel daarvan. Er kan sprake zijn van misbruik bij: 1° het weigeren van een verkoop, een aankoop of van andere transactievoorwaarden (…).”

In een vonnis van 28 oktober 2020, wellicht de eerste toepassing van de nieuwe B2B wet, heeft de Voorzitter van de Ondernemingsrechtbank te Gent, zetelend zoals in kortgeding, geoordeeld over zowel het verbod op misbruik van economische afhankelijkheid (art. IV.2/1 WER) als het eerder bestaand algemeen verbod op oneerlijke marktpraktijken tussen ondernemingen (art. VI.104 WER).

De Voorzitter van de Ondernemingsrechtbank te Gent diende te onderzoeken of het verbod op misbruik van economische afhankelijkheid in een relatie tussen twee ondernemingen actief in de kledingsector was geschonden. Een van beide ondernemingen, met name de leverancier, had eenzijdig en zonder aankondiging geweigerd om nog bestellingen uit de wintercollectie 2020 te leveren aan een kleinhandelaar. De leverancier motiveerde zijn weigering door te beargumenteren dat de handelsrelatie tussen de leverancier en de kleinhandelaar met onmiddellijke ingang was beëindigd wegens mogelijke betalingsmoeilijkheden bij de kleinhandelaar. De leverancier verwees in dat verband naar zijn algemene voorwaarden volgens dewelke hij alle bestelling en de lopende overeenkomsten mocht annuleren en geen kledij meer moest leveren indien het vertrouwen in de kredietwaardigheid van de klant geschokt wordt.

1. Het bestaan van een positie van economische afhankelijkheid
De Voorzitter stelde vast dat er sprake was van economische afhankelijkheid aangezien de kleinhandelaar voor zijn aanbod uitsluitend aangewezen was op de leverancier en niet in staat zou zijn geweest om binnen zo’n korte tijd, onder redelijke voorwaarden en kosten, zich te bevoorraden bij alternatieve leveranciers. In deze specifieke sector moet de collectie voor een bepaald seizoen immers ruim op voorhand vastgelegd worden.

2. Misbruik
Volgens de Voorzitter heeft de leverancier misbruik gemaakt van de positie van economische afhankelijkheid van de kleinhandelaar door de leveringen onmiddellijk en zonder aankondiging stop te zetten. De leverancier wist dat de kleinhandelaar volledig afhankelijk was van het aanbod van eerstgenoemde zonder dat er een redelijk alternatief was dat de kleinhandelaar zou toelaten om, tegen redelijke voorwaarden en kosten, en binnen een redelijke termijn, alsnog een volwaardige wintercollectie aan te bieden.

De Voorzitter heeft ook rekening gehouden met andere elementen zoals de indruk die de leverancier had gewekt dat de wintercollectie alsnog zou worden geleverd door het promotiemateriaal voor de wintercollectie reeds over te maken in juli. De leverancier had enkele dagen voor de geplande levering gewacht om de samenwerking te beëindigen en de laatste bestellingen te annuleren terwijl hij al lang op de hoogte was van de twijfelachtige solvabiliteit van de kleinhandelaar die werd aangevoerd als reden voor de beëindiging van de samenwerking.
Maar de werkelijke reden voor de beëindiging was volgens de Voorzitter de zogezegde strategie van de leverancier om de zaak van de kleinhandelaar uit de markt te drijven zonder zelf schade te lijden, en er in tegendeel voordeel uit te puren, aangezien de leverancier nu rechtstreeks de klanten van de kleinhandelaar fysiek of online zou kunnen benaderen en bedienen. Het vonnis geeft aan dat een marginale toetsing het aannemelijk maakte om te besluiten dat een dergelijk strategische politiek de werkelijke reden was voor de beëindiging.

3. Effect op de Belgische markt?
Er kan slechts sprake zijn van een inbreuk op het verbod op misbruik van economische afhankelijkheid indien het misbruik de mogelijkheid heeft om, potentieel, de concurrentie op de Belgische markt of een wezenlijk deel ervan, te beïnvloeden. Hoewel de drie toepassingsvoorwaarden cumulatief van aard zijn heeft de Voorzitter geen onderzoek gedaan naar het potentiële effect op de relevante Belgische markt of een wezenlijk deel ervan. De Voorzitter maakte in de plaats daarvan een verwijzing naar het algemeen verbod op oneerlijke markpraktijken:
“Het aan de dag gelegde gedrag van verweerster komt arbitrair voor en vormt een inbreuk op artikel IV.2/1 WER, minstens komt het neer op onzorgvuldig gedrag dat de eerlijke marktpraktijken schendt in de zin van art. VI.104 WER, en waardoor bovendien onomkeerbare schade dreigt te worden berokkend aan de eiseres.”

4. Resultaat: bevel tot levering aan de kleinhandelaar
De Voorzitter veroordeelde de leverancier tot staking van de leveringsweigering, op straffe van een dwangsom. Daarbij oordeelde de Voorzitter dat de tegenvordering van de leverancier, die vorderde om bijkomende waarborgen op te leggen voor de levering, onontvankelijk is want die “kadert uitsluitend binnen de zuiver contractuele verhouding tussen partijen”.

Heeft u vragen omtrent de oude en nieuwe wetgeving inzake marktpraktijken en de impact ervan op uw onderneming, neem dan contact op via avg@astrealaw.be.

Misbruik van machtspositie door Peugeot Oostenrijk

Op 17 februari 2021 heeft het Oostenrijkse Hooggerechtshof een uitspraak gedaan in een zaak die opgestart was door een Oostenrijkse dealer “Buechl” tegen de Oostenrijkse invoerder Peugeot.

Deze dealer had in 2018 een procedure gestart wegens het commercieel beleid van Peugeot, dat op vele punten “abusief” zou zijn t.a.v. de dealers, die economisch afhankelijk zouden zijn van de invoerder. Deze dealer was reeds een 30-tal jaar Peugeot-dealer en dit merk vormde voor hem meer dan 60% van zijn business.

Het Hof heeft nu de uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg bijgetreden en geoordeeld dat Peugeot effectief een ‘misbruik van machtspositie’ pleegde t.a.v. de dealer via haar commercieel beleid. Het Hof gelastte Peugeot om binnen de 3 maanden haar commercieel beleid te herdefiniëren. Andere punten zouden opnieuw onderzocht worden door de lokale mededingingsautoriteit.

De grote struikelblokken van dat commercieel beleid van Peugeot zijn de volgende:

1. Het feit dat de bonus-vergoeding voor de verkoop van nieuwe voertuigen gekoppeld is aan een systeem van klantentevredenheidsonderzoeken; Om in aanmerking te komen voor een bonus wordt als toegangsdrempel een minimale score van 80% (“klantenaanbevelingen”) vereist, hetgeen bovendien streng wordt beoordeeld (enkel een score van 9/10 geldt als “klantenaanbeveling”); De dealer moet derhalve zijn klanten beïnvloeden om de hoogst mogelijke score te geven, hetgeen een aanzienlijke inspanning op het gebied van communicatie vereist en bovendien als beschamend wordt ervaren wegens beïnvloeding van de klant.
2. Het feit dat de bonus-vergoeding voor de verkoop van nieuwe voertuigen gekoppeld is aan onredelijk hoge verkoopdoelstellingen (boven de algemene raming van de verkooptrends); Om in aanmerking te komen voor een bonus wordt als toegangsdrempel onder meer een minimale score van 80% vereist; Peugeot was zich bewust van het onredelijk karakter, aangezien in de voorgaande jaren de verkoopdoelstellingen verschillende keren waren verlaagd in het kader van een arbitrageprocedure met deskundigen;
3. Het feit dat de dealers concurrentie hebben van verkooppunten die ‘verbonden vennootschappen’ zijn van de invoerder en die zeer lage retailprijzen bieden aan eindklanten, terwijl de veroorzaakte verliezen worden opgevangen door de invoerder;
4. Het economisch verplichten van de dealers om deel te nemen aan nationale promoties (teneinde hun verkoopdoelstellingen te kunnen behalen), zodat dealers beperkt zijn om hun prijs aan eindklanten vrij te bepalen.
5. De verplichting om garantiewerkzaamheden uit te voeren met een controlesysteem dat duur is voor de dealers, waardoor dergelijke werkzaamheden economisch niet rendabel zijn;
6. De verwerking van garanties met uurtarieven en onderdelen-prijzen die de kosten niet dekken voor de dealers;
7. Het doorrekenen aan de dealers van de kosten van mystery shopping, mystery leads en basiscriteria audits voor de verkoop van nieuwe voertuigen en naverkoop activiteit.

Deze beslissing van het Hof was vooral gebaseerd op een Oostenrijkse nationale wet m.b.t. ‘misbruik van machtspositie’ (gebaseerd op het begrip ‘relatieve marktmacht’), maar het Hof oordeelde dat ook de parallelle regeling onder Europees recht (overeenkomstig artikel 102 Verdrag Europese Unie) van toepassing is.

Is deze uitspraak relevant voor België? Daar is het antwoord “ja”, aangezien België ook een dergelijke nationale wetgeving heeft m.b.t. ‘economische machtspositie’ (wet van 4 april 2019). Deze uitspraak van het Oostenrijkse Hof zou dus mogelijks wel in aanmerking kunnen worden genomen door de Belgische rechtenbanken die zich over een gelijkaardig geschil zouden buigen. Ook in het licht van de sterk evoluerende markt in de automobielsector, is deze uitspraak mee in rekening te nemen door de invoerders bij de bepaling van hun commercieel beleid en strategische plannen m.b.t. hun dealer netwerken.

Insolventierecht hervormd: drempel gerechtelijke reorganisatie verlaagd!

In de nacht van donderdag 11 op vrijdag 12 maart 2021 stemde de Kamer een hervorming van het insolventierecht goed. Deze hervorming komt er naar aanleiding van de Coronapandemie en heeft als doel de gevreesde faillissementengolf te vermijden. Tot nu konden ondernemingen genieten van twee tijdelijke moratoria en een terughoudende overheid die niet dagvaardde in faillissement, maar nu is het tijd om Wetboek XX aan te passen.

In de aangepaste wet worden er drie grote wijzigingen doorgevoerd aan de procedure van gerechtelijke reorganisatie in Boek XX WER en een aantal kleinere wijzigingen. Wij lichten dit hieronder toe.
Het wetsvoorstel omschreef de voorgestelde wijzigingen als “absoluut noodzakelijk” om de toegang tot het insolventierecht te vergemakkelijken “in het bijzonder voor de kleine en middelgrote ondernemingen”. Maar ook voor grotere ondernemingen met sterk gepositioneerde schuldeisers is deze wetswijziging een belangrijke vooruitgang.

Er werd ten eerste een pre-pack insolvency ingevoerd onder de vorm van een “voorbereidend akkoord”. Het doel is het voorbereiden van een formele insolventieprocedure met behulp van een gerechtsmandataris. Samen met de schuldenaar zal de gerechtsmandataris onderhandelingen voeren met één of meerdere schuldeisers en kan de rechtbank faciliteiten opleggen zoals een opschorting van betaling van bepaalde schulden. De wijziging voorziet ook dat er vlot kan worden geschakeld naar een formele gerechtelijke reorganisatie procedure (minnelijke of collectief akkoord).

Ten tweede werd de drempel om een gerechtelijke reorganisatie aan te vragen, verlaagd. Voorheen beletten de formele vereisten vele (kleinere) ondernemingen om dergelijke procedure aan te vragen. De schuldenaar diende verplicht bij zijn verzoekschrift bepaalde stukken te voegen zoals een interne balans en cash flow planning. Deze stukken kunnen nu ook nadien worden gevoegd of zelfs niet.

Ten slotte voert de wetgever ook een fiscale wijziging door om vroegere ongelijkheden weg te werken. Nu worden de waardeverminderingen en voorzieningen op schuldvorderingen van toepassing op de drie types van gerechtelijke reorganisatie.

Deze wijzigingen treden in werken de dag waarop ze in het Belgisch Staatsblad bekend worden gemaakt, wat tot op heden nog niet gebeurde. De meeste wijzigingen hebben maar een beperkte geldigheidsduur en treden reeds buiten werking op 30 juni 2021 (met mogelijkheid tot verlenging) en zullen dan geëvalueerd worden door de wetgever. In Juni 2021 moet in België immers de Europese Herstructeringsrichtlijn zijn omgezet, zodat de echte wetswijzigingen nog op zich laten wachten.

Het grote pluspunt van deze wet is dat het een reddingscultuur bevordert die de slaagkans van een onderhandelde reorganisatie verhoogt, dankzij de tussenkomst van de rechter in een discrete fase van het voorbereidend akkoord.